Een Nederlandse vertaling van de meest originele versie die ik tot nu gevonden heb.

Een molenaar liet zijn drie kinderen als zijn gehele erfenis niets anders na dan zijn molen, zijn ezel en zijn kat. De verdeling was vlug gebeurd; noch de notaris of de procureur-generaal kwamen er aan te pas, die zouden de armzalige erfenis al gauw opgeslokt hebben.

De oudste van de kinderen kreeg de molen, de tweede kreeg de ezel, en de jongste alleen maar de kat. Deze laatste was ontroostbaar omdat hij zo'n schamel beetje had gekregen.

"Mijn broeders," zei hij, "zullen eerlijk hun brood kunnen verdienen als zij samen doen; maar wat mij betreft, als ik mijn kat heb opgegeten en een mof van zijn vacht heb laten maken, zal ik van de honger sterven".

De Kat, die deze woorden hoorde maar niets liet merken, zei rustig en ernstig tegen hem:

"Wees niet bedroefd, mijn goede meester. U behoeft mij alleen maar een zak te geven en een paar laarzen voor me te laten maken, zodat ik door het struikgewas kan scharrelen en dan zul u wel zien dat u toch niet zo slecht bedeeld bent is als u denkt".

Hoewel de meester van de Kat er niet zo veel vertrouwen in wat, had hij hem toch zoveel behendige kunststukjes zien doen om ratten en muizen te vangen, zoals aan zijn poten gaan hangen of zich in het meel verbergen en doen alsof hij dood was, dat hij er niet aan wanhoopte door hem geholpen te worden in zijn ellende.

Toen de Kat had gekregen waarom hij gevraagd had, trok hij parmantig zijn laarzen aan, hing de zak om zijn nek, nam de koorden in zijn twee voorpoten en begaf zich naar een konijnenbult waar een groot aantal konijnen woonden. Hij deed wat zemelen en melkdistels in zijn zak, strekte zich uit alsof hij dood was en wachtte totdat het een of ander jong konijn, dat nog weinig van de listen dezer wereld af wist in zijn zak kwam kruipen om op te eten wat hij erin gedaan had.

Nauwelijks lag hij op de grond of zijn wens werd vervuld en een jong, onbezonnen konijn kroop in de zak; de Kat die meteen de koorden dichttrok, pakte en doodde het zonder enig mededogen.

Zeer trots op zijn prooi ging hij er mee naar het paleis en vroeg of hij de Koning mocht spreken. Hij werd naar boven naar de vertrekken van de Koning gebracht en met een diepe buiging zei hij tot hem:

"Ziehier, Sire, een konijn uit een konijnenbult dat de Markies van Carabas (hij vond het aardig zijn meester deze naam te geven) mij opgedragen heeft u uit zijn naam aan te bieden".

"Zeg uw meester," antwoordde de Koning, "dat ik hem dank en dat het me genoegen doet."

Een andere keer verstopte hij zich in een korenveld, terwijl zijn zak weer open was en toen een koppel patrijzen erin liep trok hij de koorden dicht en ving hen zo allebei. Hij presenteerde deze aan de Koning, zoals hij eerder had gedaan met het konijn uit de konijnenbult. De Koning nam de patrijzen op dezelfde manier met veel genoegen aan en gaf opdracht een fooi te geven.

De Kat ging er twee tot drie maanden mee door Zijne Majesteit zo nu en dan uit zijn meesters naam wild te brengen. Op zekere dag, toen hij er zeker van was dat de Koning een luchtje wilde scheppen langs de oever van de rivier met zijn dochter, de meest schone prinses op de wereld, zei hij tegen zijn meester:

"Indien u mijn raad wilt opvolgen, is uw fortuin gemaakt. U hoeft slechts in de rivier te gaan baden op de plek dat ik u zal aanwijzen, en laat de rest aan mij over."

De Markies van Carabas deed wat zijn Kat hem aanraadde, niet wetend waarom of waarvoor. Terwijl hij aan het baden was kwam de Koning voorbij en de Kat begon uit alle macht te roepen:

"Help! help! de Markies van Carabas verdrinkt."

Op dit geroep stak de Koning zijn hoofd uit het koetsraampje en toen hij de Kat herkende, die hem zo vaak zulke goede jachtbuit had gebracht, beval hij zijn lijfwachten onmiddellijk Mijnheer de Markies van Carabas te hulp te komen.

Terwijl deze de arme Markies uit de rivier trokken, liep de Kat naar de koets en vertelde de Koning dat, terwijl zijn meester zich aan het baden was, er enkele dieven waren gekomen, die er met zijn kleren vandoor waren gegaan, terwijl hij nog uit alle macht had geroepen: "hou de dief", zo hard als hij maar kon.

De slimme Kat had ze echter verborgen onder een grote steen. De Koning gaf dadelijk opdracht zijn kleedknechten om snel een van zijn mooiste kostuums voor de Heer Markies van Carabas te halen.

De Koning was buitengewoon vriendelijk tegen hem, en daar de mooie kleren die hij gekregen had zijn knappe uiterlijk goed deden uitkomen (want hij was knap en goedgebouwd) vatte de dochter van de Koning een stille genegenheid voor hem op, en toen de Markies van Carabas nog maar twee of drie zeer eerbiedige en tedere blikken op haar had geworpen, werd zij dolverliefd. De Koning stond erop dat hij in de koets instapte en de rijtoer meemaakte. De Kat, geheel in de wolken dat zijn plan begon te lukken, liep vooruit, en toen hij enkele boeren tegenkwam, die een weide aan het maaien waren, zei hij tegen hen:

"Goede mensen, jullie die daar aan het maaien zijn, als jullie niet tegen de Koning zeggen dat het weiland dat jullie aan het maaien zijn, het eigendom is van Mijnheer de Markies van Carabas, zullen jullie zo klein gehakt worden als kruiden voor de pot."

De Koning vroeg natuurlijk aan de maaiers aan wie de weide die zij aan het maaien waren toebehoorde.

"Aan Mijnheer de Markies van Carabas," antwoordden zij tegelijk, want de dreigementen van de Kat hadden hen verschrikkelijk bang gemaakt.

"U hebt daar een mooi erfgoed", zei de Koning tegen de Markies van Carabas."

"Zoals u ziet, Sire," zei de Markies, "is het een weide die elk jaar weer overvloedige oogsten opbrengt."

De Meesterkat, die nog steeds vooruitliep, kwam lieden tegen, die graan binnenhaalden, en zei tegen hen:

"Goede mensen, jullie die daar aan het oogsten zijn, als jullie de Koning niet vertellen dat al deze korenvelden behoren aan Mijnheer de Markies van Carabas, zullen jullie zo klein gehakt worden als kruiden voor de pot."

De Koning, die kort daarna voorbijkwam, wilde weten van wie al die graanvelden waren, die hij zag.

"Aan Mijnheer de Markies van Carabas," antwoordden de oogstlieden, en de Koning was in zijn nopjes, evenals de Markies, die hij gelukwenste.

De Meester Kat, die nog steeds vooruitliep, zei dezelfde woorden tegen een ieder die hij tegenkwam en de Koning was verbaasd over de grote landgoederen van Mijnheer de Markies van Carabas.

Mijnheer de Kat kwam tenslotte bij een groots kasteel, waarvan de meester een reus was, de rijkste die er bestond; want alle landerijen waar de Koning door had getrokken behoorden bij zijn kasteel. De Kat, die zorgvuldig had geïnformeerd wie die reus was en waar hij toe in staat was, verzocht hem te mogen spreken en zie dat hij niet zo vlak langs het kasteel had willen gaan zonder de eer te hebben zijn opwachting bij hem te hebben gemaakt.

De reus ontving hem zo beleefd als voor een reus maar mogelijk is en vroeg hem plaats te nemen.

"Men heeft mij verzekerd," zei de Kat, "dat u de gave bezit om uzelf te veranderen in elk wezen dat u maar wenst; u kunt bijvoorbeeld uzelf veranderen in een leeuw of een olifant.

"Dat is waar," antwoordde de reus kortaf; "en, om u te overtuigen, zult u mij nu een leeuw zien worden."

De Kat schrok zo hevig toen hij een leeuw voor zich zag dat hij meteen in de dakgoot klom, niet zonder heel veel moeite en gevaar, want zijn laarzen waren er niet op gemaakt om over dakpannen te lopen. Kort daarna, toen de Kat zag dat de reus zijn oorspronkelijke gedaante weer had aangenomen, kwam hij naar beneden en bekende dat hij erg bang was geweest.

"Er is mij bovendien verteld," zie de Kat, "maar ik weet niet of ik het geloven moet, dat u ook de macht hebt de gedaante aan te nemen van hele kleine dieren; bijvoorbeeld een rat of een muis, maar dit lijkt mij onmogelijk."

"Onmogelijk," herhaalde de reus, "u zult dat dadelijk zien."

Op hetzelfde moment veranderde hij zichzelf in een muis,die over de grond begon te rennen. Nauwelijks had de Kat hem gezien of hij wierp zich op hem en at hem op.

Intussen zag de Koning in het voorbijgaan het mooie kasteel van de reus en wenste naar binnen te gaan. De Kat, die het geluid van de koets op de ophaalbrug hoorde, rende naar buiten en riep naar de Koning:

"Uw Majesteit is welkom in dit kasteel van Mijnheer de Markies van Carabas."

"Hoe nu, Mijnheer de Markies," riep de Koning uit, "is dat kasteel ook van u. Ik kan mij niets mooiers voorstellen dan deze binnenplaats en al die deftige gebouwen die er omheen liggen; laten wij het eens van binnen bekijken, als u het goed vindt."

De Markies reikte de jonge Prinses de hand, en volgde de Koning, die eerst naar binnen ging. Zij kwamen een grote zaal binnen, waar zij een uitstekende maaltijd aantroffen, die de reus had laten klaar maken voor zijn vrienden, die hem juist die dag zouden bezoeken, maar niet binnen durfden te komen, omdat zij wisten dat de Koning daar was. Zijne Majesteit was zeer ingenomen van de goede eigenschappen van Mijnheer de Markies van Carabas, evenals zijn dochter, die smoorlijk verliefd op hem was, bedacht hoe uitgestrekt zijn bezittingen waren en zei tegen hem, na vijf of zes glazen gedronken te hebben:

"U is aan u, Mijnheer de Markies, om te beslissen of u mijn schoonzoon wordt."

Met veel eerbetuigingen aanvaardde de Markies het eervolle aanbod van Zijne Majesteit en diezelfde dag nog trouwde hij met de Prinses.

De Kat werd een voornaam heerschap en ging alleen nog op muizenjacht voor zijn plezier.

 
Als u deze pagina gevonden hebt op internet via een zoekterm dan is dit de link naar mijn website.

If you found this page via your search on internet than is this the link to my website.

go to my website